De schaalvergroting zoals die zich in de afgelopen decennia heeft voltrokken in de zorg, de volkshuisvesting en het onderwijs staat in toenemende ter discussie, zowel maatschappelijk als politiek. De gewone mensen hebben er al heel lang de buik van vol. Na alle misstanden, de schaamteloze verrijking (Kok!) en nog wat andere schandalen is er in toenemende mate ook politieke aandacht voor de veel te grote instellingen en de besturen die zijn ‘losgezongen van de werkelijkheid’.
Een eerste observatie is dat de leden van de Raden van Toezicht die aan het eind van de dag verantwoordelijk zijn voor deze, nu als onwenselijk beschouwde, schaalvergroting maximaal één handdruk verwijderd zijn van de politieke gremia die nu moord en brand schreeuwen.
Mannen al Eelco Brinkman en Loek Hermans kunnen in één adem genoemd worden met sommige maatschappelijke misstanden en schaamteloze verrijking.
Een tweede observatie heeft betrekking op de redenen voor deze schaalvergroting. Het zou kosten besparen, efficiency bevorderen en de markwerking vergroten. Dus alles ten goede van de leerling, de huurder en de patiënt. Maar heeft iemand gecontroleerd of die delen ook daadwerkelijk bereikt zijn? Is er bij die schaalvergroting ook gestuurd op deze doelen? Ik ben bang van niet.
Is dan de conclusie dat schaalvergroting fout is en kleine organisaties per definitie goed werken en grote organisaties per definitie slecht zijn? Je bent erg geneigd die conclusie te trekken, maar klopt die ook? Uit allerlei onderzoek op verschillende terreinen blijkt dat het presteren van maatschappelijke organisaties niets te maken heeft met de omvang van de organisatie, maar te maken hebben met de manier waarop die organisaties daadwerkelijk bestuurlijk zijn ingericht. Ik zeg bewust daadwerkelijk, omdat de papieren versie van de bestuurlijke inrichting soms ver staat van de daadwerkelijke gang van zaken.
Het grote probleem van grote organisaties is de hardnekkige neiging van zulke organisaties om macht te centraliseren naar een hoofdkantoor. Dit is uitgebreid beschreven in de literatuur, vooral door Minzberg. Hij legt ook helder uit hoe dat komt, niets menselijk is mensen vreemd. Ook geeft hij aan hoe je dat kan voorkomen, Rode draad voor Minzberg zijn de operationele prestaties waarop het management kan worden afgerekend. Omdat criteria voor presteren in de not-for-profit ontbreken is hij een aperte tegenstander van schaalvergroting in de gezondheidszorg.
Dus niet de schaalvergroting is de oorzaak, maar de centralisatie van de macht in het hoofdkantoor en een bestuur dat geen enkele voeling meer heeft met de operationele werkelijkheid, anders dan de kille cijfers.
Is er redding voor deze grote organisaties? Natuurlijk, als het bestuur dat wil. Zo een bestuur moet afscheid nemen van het hoofdkantoor (machtscentrum) en de managers en de directeuren die daar werkzaam zijn. Ik noem dat de hofhouding van de bestuurder. Deze organisaties hebben twee managementlagen teveel. Deze managers voegen niets toe aan het primaire proces en ontlenen hun bestaan aan elkaar! Ik spreek bestuurders die dat ookzien, maar het niet durven te zeggen, laat staan er naar durven handelen.
In de zorg moet het vakmanschap van de professional weer centraal staan. Vakmensen weten waarom ze dingen doen zoals ze ze doen, ze beroepen zich niet op regels en protocollen. Het goede nieuws is dat 80% van de regels waar medewerkers in instellingen zich aan ergeren door diezelfde instelling zijn gemaakt en dus zo weer kunnen worden afgeschaft. “Als je niet meer weet waarom je iets doet, moet je er ogenblikkelijk mee stoppen!”
Vakmensen denken in integrale concepten, arbeidsdeling is dood in de pot. Arbeidsdeling is in een productieomgeving wellicht efficiënt, maar in de zorg niet. In de eerste plaats omdat de cliënt er niet van gediend is, in de tweede plaats omdat de zorgprofessional het niet wil. Buurtzorg met de wijkverpleegkundige is daarvan het goede voorbeeld.
In de zorg moet de medewerker centraal staan, een blije medewerker is per definitie synoniem met een blije cliënt. Nu nog moedige bestuurders.